zondag 4 mei 2025

Door: administrator Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Handelingen 5,27b-32.40b-41; Openbaring 5,11-14; Johannes 21,1-19

Met dit laatste hoofdstuk van Johannes zijn we in zekere zin weer terug bij af. Van alle blijdschap over de verrijzenis van Jezus, is niets meer te merken. De apostelen – de zeven althans waarvan hier sprake is – gaan weer verder waar ze gebleven waren op het moment dat Jezus hen riep, destijds, een goede drie jaar geleden: Ze pakken de draad van hun leven weer op, ze gaan weer vissen. Er heerst verslagenheid, zij ervaren hun leven als vruchteloos. Al hun getob: het haalt niets uit… Zonder Jezus lijken ze stuurloos, ze zijn weer terug bij af.

Maar dán, in de ontmóeting met de verrezen Heer wordt in één klap duidelijk dat hun inspanningen toch niét tevergeefs zijn. Op Jezus’ aanwijzingen gooien zij het over een andere boeg. Geen routíne dus, maar een niéuwe aanpak. En nú vangen ze in overvloed, maar liefst 153 stuks!

Dit prachtige verrijzenisverhaal staat echt ból van symboliek. Om te beginnen is daar dat getal van die 153 vissen. Dit lijkt op het eerste gezicht een willekeurig aantal, maar dat getal 153 is naar de inzichten in de Oudheid het totale aantal tóen bekende vissoorten. Met andere woorden: de zending van de apostelen beperkt zich niet langer tot één bepaald volk, maar richt zich nu tot álle mensen op aarde. Het gaat hier dus om de úniversele zending van de kerk. Dat wordt symbolisch nog eens onderstreept door het genoemde aantal van zéven apostelen: Zeven – als symbool voor die universaliteit- en niet twaalf, wat steeds symbool heeft gestaan voor de twaalf stammen van Israël. Jezus zendt zijn leerlingen dus om álle mensen op aarde in zijn naam bijeen te brengen. Een opgave die kán slagen, want óndanks het overweldigende aantal vissen scheurde het net niét. We zien hier ook een sterke gelijkenis met het roepingsverhaal van de eerste leerlingen, de wonderbare visvangst, waarbij Jezus aan het eind zélf wijst op de tekenwaarde van dit wonder, namelijk dat zij, zijn leerlingen, voortaan ménsen zullen vangen. Nu, aan het einde van het Johannesevangelie wordt hierop teruggegrepen.

Vertaald naar het nú: Waar wij in Jezus’ naam de eenheid weten te herstellen en bewaren, waar wij één netwerk weten te vormen waarin géén gaten vallen, daar zal niémand gevaar hoeven te lopen door de mazen te ontglippen. Alle mensen zijn waardevol, alle mensen worden door God bemind – niémand uitgezonderd. Daar kan de politiek, nationaal én wereldwijd, nog een puntje aan zuigen! Denk aan de vluchtelingen in eigen land en de véle onschuldige Palestijnen in Gaza die – tot op heden straffeloos – als ongedierte worden kapotgemaakt!

Terug nu naar het evangelie, naar het slot van de passage van vandaag. Aan Petrus, die ruwe bolster met die blanke pit, die Jezus recentelijk nog tot driemaal toe verloochende – aan dié wankelmoedige Petrus stelt Jezus tot driemaal toe de vraag: ‘Heb jij me lief?’ Natuurlijk een pijnlijke confrontatie… Maar Petrus heeft ervan geléérd. Want juist vanwége die louterende ervaring was Petrus nú in staat om hierop volmondig ‘ja’ te zeggen, en wel opniéuw tot driemaal toe, vanuit de grond van zijn hart. Juist daarom krijgt juist hij de opdracht om ons allen als herder voor te gaan.

Jezus liefhebben, zoals Jezus dat van Petrus verlangde is: beantwoorden aan wat Hij van ons vraagt. En dat is: liefdevol bijeenbrengen in zijn naam. Nogmaals: niemand uitgezonderd. Dat is ook: elkaar de hand reiken en een vangnet vormen, in het bijzonder voor de kwetsbaren in onze samenleving. Precies dié opdracht heeft onze dierbare, overleden paus Franciscus met hart en ziel in de praktijk gebracht. Hij heeft de hele wereld Jezus’ universele boodschap van liefde voorgeleefd. Niet alleen voor katholieken, niet alleen voor christenen in het algemeen, maar voor álle mensen. Waarschijnlijk dáárom was hij zo geliefd bij velen, binnen en buiten de Kerk.

En ja, er wordt soms óók weerstand ervaren bij het uitdragen van het geloof. Dit is helaas van alle tijden. Dat was al zo in de prille kerkgemeenschap in Jeruzalem. We hoorden dat zojuist nog in de Eerste Lezing. De Blijde Boodschap valt jammer genoeg niet altijd in goede aarde, ook vandaag niet. Anderzijds zijn wij zélf, christenen, soms wel erg terughoudend geworden bij het úitdragen van ons geloof. Immers, hoeveel christenen tonen zich vandaag de dag niet verlegen met het céntrale geloofsgegeven van de Verrijzenis van Christus, en haasten zich met veel geleerde praat het verhaal van de ooggetuigen te reduceren tot een ongevaarlijke metafoor, waarbij de vraag naar het al dan niet lege graf op voorhand al als niet-relevant terzijde wordt geschoven? Deze quasi intellectuele vooringenomenheid staat op gespannen voet met het openstaan voor de tekenen van Gods liefde die ons worden aangereikt. De verrijzenis betreft immers een werkelijkheid die ons verstand ver te boven gaat. We zullen het nooit kunnen begrijpen of bewijzen, maar worden uitgenodigd en uitgedaagd het te gelóven op gezag van het ooggetuigenis van gewone, integere mensen; een getuigenis dat aan ons door ontelbaar veel gelovigen gedurende twintig eeuwen is doorgegeven.

Opnieuw: Jezus liefhebben is beantwoorden aan wat Hij van ons vraagt. Dat is dus ook: vrijmoedig durven uitkomen voor het geloof in zijn Verrijzenis. Niet als een veelvuldig door de eeuwen opgewarmde, lauwe prak, maar als een verbazingwekkende, prikkelende boodschap die gedragen wordt door Gods Geest, als een waarlijk Blijde Boodschap waarmee we voor de dag mogen komen, júist in deze moeilijke tijden! Paus Franciscus moge ons ook hiérin tot voorbeeld dienen!

Amen.

Blijf op de hoogte met onze nieuwsbrief